Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4046

Datum uitspraak2000-01-04
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers10/101498-99
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer van de berechte zaak: 10/101498-99 Datum uitspraak: 4 januari 2000 Verstek VONNIS van de ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen: X, geboren te x op x, zonder bekende feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzit-ting van 21 december 1999. TENLASTELEGGING Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaar-ding onder parketnummer 10/101498-99. Van deze dagvaarding is een kopie in dit vonnis gevoegd (bladzijde genummerd 1a). DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE De officier van justitie mr. Oskam heeft gerekwireerd - zakelijk weergegeven - de bewezenverklaring van het ten laste gelegde en de veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met aftrek van voorarrest. BEWEZEN De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op de wijze als vermeld in de hierna ingevoegde bijlage (bladzijde genummerd 1b), die van dit vonnis deel uit-maakt. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging kennelijke verschrij-vin-gen voorkomen, zijn deze in de bewezenverkla-ring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging. BEWIJS De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaar-de heeft begaan op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van wettige bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist, in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen. DE RECHTMATIGHEID VAN DE BEWIJSGARING Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat bij verdachte een vuurwapen is aangetroffen toen hij werd gefouilleerd. Dit fouilleren geschiedde in het kader van een actie waarbij eenieder die in de periode van vrijdag 26 november 1999 20.15 uur tot 22.15 uur een gebied in Rotter-dam aangeduid als de Millinxbuurt betrad of verliet, in opdracht of met toestemming van de officier van justitie werd gefouilleerd, ongeacht of de betrokkene daartoe toestemming verleende. De officier van justitie heeft ter terechtzitting medegedeeld dat de juridische grondslag voor deze fouillering was gelegen in de in artikel 52, tweede lid, van de Wet wapens en munitie (WWM) weergegeven bevoegdheid. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het feit dat zich in de afgelopen vijf jaar 424 geweldsincidenten hebben voorgedaan in de Millinxbuurt, waarbij 38 vuurwa-pens zijn aangetroffen, voldoende grond vormt om eenieder die zich in die buurt na 20.00 uur op de openbare weg bevindt aan te merken als een verdachte tegen wie ernstige bezwaren bestonden zoals bedoeld in voornoemd artikel. De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte geen toestemming tot fouilleren heeft verleend en dat dit fouilleren onrechtmatig is geschied nu artikel 52, tweede lid, van de WWM daartoe geen bevoegdheid verleent. De raadsman heeft vrijspraak bepleit, nu het aantreffen van het vuurwapen de vrucht is van deze onrechtmatige fouillering. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel, dat het enkele feit dat zich in het gebied aangeduid als de Millinxbuurt in vijf jaar tijd een aantal geweldsdelicten heeft voorgedaan als hiervoor vermeld, er niet toe kan leiden dat eenieder die zich in dat gebied na 20.00 uur op de openbare weg bevond kon worden aangemerkt als verdachte van overtreding van artikel 13 of 26 van de WWM tegen wie ernstige bezwaren bestonden. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat de Millinxbuurt een woonwijk betreft omvattende 7 straten. Mitsdien is de rechtbank van oordeel dat het fouilleren zonder toestemming van een willekeurig persoon die zich op dat tijdstip in die buurt op de openbare weg bevond, indien er geen andere aanwijzingen waren die een verdenking alsmede ernstige bezwaren als bedoeld in artikel 52, tweede lid, van de WWM meebrachten, onrechtmatig was. In de onderhavige zaak evenwel is ter terechtzitting door de hoofdagent van politie Vermeulen onder ede verklaard dat verdachte pas is gefouilleerd nadat hij daartoe toestemming had verleend. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van deze verklaring. Nu ervan uitgegaan moet worden dat verdachte toestemming tot de fouillering heeft gegeven, was de fouillering niet onrechtmatig en kunnen het aantreffen van het vuurwapen bij de verdachte en de nadien door de verdachte afgelegde verklaringen als bewijsmiddel gebruikt worden. STRAFBAARHEID VAN HET FEIT Het bewezen feit levert op: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan door het dragen van een vuurwapen van categorie III, strafbaar gesteld bij artikel 55, derde lid sub b van de Wet wapens en munitie. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is strafbaar. STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is strafbaar. MOTIVERING VAN DE STRAF EN MAATREGEL De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dat is begaan en de persoon en de persoonlijke omstan-digheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft op de openbare weg een geladen vuurwapen voorhanden gehad. Dit is een ernstig feit. Het op straat dragen van een vuurwapen levert een voortdurend gevaar op dat dat wapen ook gebruikt wordt. De toename van het illegale vuurwapenbezit vormt een ernstige bedreiging voor de samenleving. Aan deze ontwikkeling dient dan ook een halt toegeroepen te worden. Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank voorts acht geslagen op het feit dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank oplegging van een onvoorwaarde-lijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN De op te leggen straf is gegrond op de reeds genoemde artikelen. BESLISSING BIJ VERSTEK De rechtbank: - verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan; - verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij; - stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit; - verklaart de verdachte terzake van dit feit strafbaar; - veroordeelt de verdachte terzake van het bewezen verklaarde feit tot een gevangenisstraf voor de tijd van DRIE (3) MAANDEN; - beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuit-voerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorge-bracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheids-straf in mindering is gebracht. Dit vonnis is gewezen door: mr. Van Dooren, voorzitter, en mrs. Klein Wolterink en Overbosch, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Geelhoed, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 4 januari 2000.